De fuut hoort hier niet

Het is een vreemdeling

Een rare vogel, een verdwaalde exoot

Te zwierig, te sierlijk glijdt de fuut door onze troebele sloten

De witte, ranke hals, de krachtige, vierkante kop met goudbruine strakke lijnen, diepdonkere kraalogen, puntige snavel en pikzwarte kuif

In ’t voorjaar haar jongen beschermd op de rug tussen de vleugels

Als een Afrikaanse moeder in kleurrijke kledij
Zie je die al zwieren over de stoep langs de rijtjeshuizen in Haarlem-Noord?

Zo is ook de fuut totaal misplaatst in dit kouwe kikkerlandje

Natuurlijk, in de ondiepe wateren hier is het gemakkelijk eten vinden

Dat verklaart haar aanwezigheid misschien

Maar al die pracht past hier niet

Hier is alles gewoon grauw

Mooi zijn heeft geen nut

Nuttig zijn is mooi genoeg

Soms lijkt het alsof zij dit zelf ook beseft

Als ze na een duik weer bovenkomt en verbaasd om zich heen kijkt

De spichtige kop schiet van links naar rechts

Kijkend naar het vuile water in de gracht, de met plastic bezaaide rietkraag

‘Wat doe ik hier?’ zie je haar denken

Maar ja, wat moet je als fuut

Je blijft toch maar zitten waar je zit

Prachtig voor ons poldervogels, maar zij verdient beter

Een plek waar die schoonheid wel tot haar recht komt

Ergens in een warm, weelderig land

Dus als ze op een dag in de herfst voorgoed haar vleugels spreidt om nooit meer terug te keren, dan is dat de fuut gegund

Maar ik zal haar zeker missen

Als ik weer langs de kale kades van het donkere Spaarne fiets